Zoals het een zondag betaamt, doe ik niet veel. Ik zit daar maar te kijken, in de grote weide bij de boerderij van mijn grootmoeder.
Ik doe niet veel, maar mijn vriend wel; hij vangt beestjes. Lopend door het gras graait hij sprinkhanen en motjes mee en ook de regenwormen die door het gestamp op de grond naar boven komen plukt hij zo vantussen het zand. Ik heb er de energie niet voor.
In de lege confituurbokaal daar dropt hij zorgvuldig alle beestjes bij elkaar is het een gekronkel van jewelste. Wat een leven. En ik zit daar maar te kijken, kijken naar mijn vriend. Hij lacht, ik niet.
De bokaal is vol, dus we lopen naar het erf, hij voorop. Ik heb het warm en ik ben zo moe dat ik hem haast niet kan volgen.
We zijn er eindelijk. Ik wil even rusten. We gaan zitten.
Samen kijken we naar het leven in de bokaal, mijn vriend en ik. Hij lacht. Ik niet.
Met een luide kreet gooit hij de bokaal tegen de stenen. Het glas spat alle richtingen uit en de beestjes blijven even verdwaasd achter. Dan pakt hij snel enkele van de sprinkhanen en motjes die niet snel genoeg konden wegkomen en knijpt ze fijn in zijn hand, die hij nadien schoonveegt aan mijn broek. De dode en halfdode stukjes insekt gooit hij bij de wormen op de grond. Vastbesloten pakt hij nu een scherf van het gebroken beestenhuis en beukt ermee in op het hoopje kronkels, tot niets meer beweegt.
Zijn hand zit helemaal onder het bloed, maar hij geeft geen kik. Zo is hij. En ik, ik zit daar maar te kijken.
Het wordt tijd voor de begrafenis. Mijn vriend haalt de luciferdoosjes tevoorschijn die hij had geledigd en gestolen, bij mij thuis in de keuken. Daar worden alle lijkjes of wat er van overblijft netjes ingepropt, waarna we ons als in een dodenmars schuifelend naar de weide begeven, hij voorop.
Alles is doodstil wanneer we neerhurken in het gras. Met zijn handen graaft mijn vriend een kuiltje, waarin hij de doodsdoosjes schikt en opnieuw bedekt met de klamme aarde en uitgerukte graszoden. Dan plukt hij enkele bloemetjes rondom ons en strooit ze uit over het graf. Hij kijkt bedroefd. Ik niet. Ik zit daar maar.
Daar is mama. Ze roept.
Ik loop er naartoe, niet te snel, heb ik de energie niet voor.
Ze kijkt naar mij, naar mijn vuile broek, naar de aarde die aan mijn vingers en tussen mijn nagels kleeft, naar het bloed dat uit de snijwonden in mijn handpalm sijpelt.
Ze kijkt naar mij. Wat heb je nu weer gedaan? Verdomme! Wat spook jij toch allemaal uit?
Ik niet. Maar mijn vriend ...
Nakielski