Ze schilderen het fluwelen wit
vloksgewijs over het grijs
van de kaalgestroopte akkers
de steeg wordt een ijspaleis
terwijl stakkers en andere
stervelingen de uit weelderige
woningen welsijpelende warmte
behoedzaam en teder oplepelen
Ze zijn scheutig met donkere uren
gierig met het licht van de dag
dragen een mantel van schemer
en beelden in een waas verpakt
het riet staat als tijdwaarnemer
langs de oevers en ziet het jaar
wegzinken in ‘t gewelf van voorbij
een laatste vogel vleugelt heen
Ze hullen zich in zwoele avondrokken
verschuilen zich in maatkostuum
scholen samen rond een karige kribbe
en knopen het Kind aan wereldvrede
oude idealen van voorbije jaren
worden heldhaftig opgestapeld
totdat uit één of andere hoek zich
gillend een keukenmeid meldt.