|
Guur de wind over het lage land.
Wolken snelden als clowns met lange neuzen.
We zagen ze verdwijnen achter de schoorstenen.
En daar stormde Frankrijk aan blozend door de zuipende zon, achtervolgd door fabeldieren, een eenhoorn, een minotaurus.
De avond ging ten onder in het duistere oosten.
Een weeklagen zong uit de klei, uit het riet,
uit de kelders van de stad.
Je reikte mij de hand
en ik beklom de mand
van de rode luchtballon
|