|
Jij, en wie je was:
de mooiste van de klas;
nu – meer al dan een jaar –
bij me hier in bed
en toch blijf je net zo
onbenaderbaar.
Als broer en zus zo leven wij
samen, naast elkaar en slapen
hand in hand, zij aan zij. We gapen,
staren barsten in ’t plafond
en tellen zo de nachten rond.
Geen mug komt ongemerkt voorbij
en zuiver blijft ons bloed,
onbevlekt het beddengoed.
In feite ben jij alles, en al lang,
alles wat ik nodig heb; alleen
niet datgene waar ik naar verlang.
|