|
Engeltje
Over scherven en glas ging het kleine meisje
op weg naar de vreselijke brandstraat opzij,
waarin op dit uur achter kruinloze bomen,
steeds muren instortten, boordevol vuur.
Door de klap was zij van haar schoentjes verstoken,
en los van haar jurkje hingen wat stroken,
zodat het leek of zij vleugeltjes droeg.
Terwijl tranen als vluchtige edelstenen
haar wangen bespoorden met stil verdriet,
bewoog zij zich voort op barrevoetjes,
recht naar het reusachtige zonne-rond,
dat loeiend en laaiend, vlammen uitzaaiend,
achter het eind van de puinvelden stond.
|