I
Er zijn dagen dat ik naar beneden kijk,
mijn schoenen het enige rustpunt zijn.
Iedereen om me heen denk ik weg
ik moet wel want ze vertrekken steeds.
Onverzettelijk onverbiddelijk
te blijven staan waar ik sta
te blijven zitten waar ik zit
de tijd nemen die vertraagd is.
Geen treinen razen me voorbij
nee ze kruipen voor mijn voeten
ze smachten dat ik ze zegen
pet op, fluit uit met spiegelei.
II
Maar vandaag kijk ik omhoog
denk ik me vrij van ellende
lacht de zon in mijn gezicht
komen sporen in mij samen.
Onverbeterlijk onaantastbaar
te willen reizen waar ik ga
te willen worden waar ik ben
de tijd leven die op tijd is.
De treinen schepen allen in
en ik hoef me niet te spoeden
en ik heb niet voort te ijlen want
ik heb niets meer te vrezen.
Op de goede afloop wordt gelet.