|
Ik had het koud en gaf bijna gestalte
aan mijn wanhoop. De rotsen die mijn wonden verzwegen, de nacht
die zich zo gewillig aanbood, het werd me allemaal te veel. Toen
was zij daar, ze zat op de trap voor de kiosk, een godin op haar troon.
Ik liep zo haar ogen binnen en kwam nooit meer terug. Ik dwaal er
nog steeds, mijn stem heeft er een bed gelegd in zijn onmacht; voor
haar heb ik de kosmos uitgedaagd met de dageraad in mijn handen.
Ik weet het nog goed, ik stond alleen onder de bomen, de ribben
van de hemel roeiden de lucht tussen het smeken van een blad
en zwijgende grijstinten. Het regende scherven.
|