|
Een Poging met Vuur
Het had dagenlang zo hard geregend, dat de vaart verderop al dat water niet meer kon afvoeren. Op ons erf stond het bijna een meter hoog. Het leek alsof de drie schuttingen het water ertussen vasthielden, en verhinderden weg te stromen. – Gelukkig stond ons huis zelf hoog genoeg om droog te blijven.
Mijn stiefvader met zijn bos grijs haar stond in de achterdeur de vuile plas te overzien, terwijl ik met mijn grote rubberen laarzen aan een paar meter van hem af in het water stond.
Hij is nooit gemakkelijk tegenover mij, hoezeer ik ook mijn best doe het hem naar de zin te maken. Gisteren heeft hij nog geklaagd dat ik niets deed om van dat water af te komen. Net of dat mogelijk was! Alleen doordat ik ruzie zoveel mogelijk uit de weg ga, is zijn aanwezigheid geen voortdurende confrontatie.
Hij stond in de deur en riep: "Ik kan verdomme niet eens meer in mijn eigen schuur!" – op een toon of hij mij persoonlijk voor de hele bende verantwoordelijk hield. Hij had gezegd dat hij een beest had zien rondzwemmen; een kruising tussen een hond en een vis, volgens hem. "Een heel vies beest, grijs met zwart." En het was een geluk dat de poort naar de steeg open stond, zei hij. Zo kon hij weg. Wie weet wat voor ziektes zo'n monster meebracht!
Gelijk dat hij dit zei zag ik in het water een dikke hondekop voorbijkomen, zijn neusgaten en ogen iets boven het oppervlak; een diagonale rimpel over het water meevoerend. De zogenaamde hondsvis bewoog zich in de richting van de poort, ging de poort door en was verdwenen. "Daar ging hij weer!" riep mijn stiefvader, "zag je het nou? Dat smerige beest."
Wonder dat hij mij daarvan ook niet de schuld gaf. Hij zei nu dat hij zijn werk ging hervatten; hij wreef een paar keer over zijn kin en deelde mee dat hij de was ging doen. Ik plonsde met mijn laarzen naar het schuurtje en trok de deur open. Alles stond onder water, de zaagmachines, de boorkolom... Ik zei maar niets tegen hem; want als hij dàt aan de weet kwam...
Kleine eilandjes van groen en afgewaaide bloesemtakken waren tegen de schutting aangedreven. "Het water zakt," zei ik toen ik terug was en ik zette de doos wasknijpertjes waar hij om gevraagd had voor zijn voeten. "Vanmorgen stond het nog tot de bovenste drempel."
Maar op de drooggevallen plekken was een afschuwelijke beweging waar te nemen. Grote zwarte kreeften kropen door en over elkaar door het slijk. Waar kwamen die nou weer vandaan?
Mijn stiefvader gruwde van de aanblik; even stond hij nog te aarzelen, toen haalde hij uit de keuken de petroleumkan en een doos lucifers. Een scheut vloeistof goot hij op het water, dat vluchtig groen en paars irriseerde. Daarna streek hij lucifers af en gooide ze er achteraan. Maar die doofden al voor ze in het water terechtkwamen. "Doe jij ook eens wat," riep hij nijdig, "jij staat altijd alleen maar te kijken!"
Doosjes tegelijk deed hij ontbranden, en als het vuur er plotseling uitbarstte smeet hij ze in het water; steeds mompelend in zichzelf. Er voer een hele vloot vlammende drijfsels weg. – Het was idioot gedrag op niks af, maar ik hield mijn mond.
Hij bleef hele pakken lucifers aansteken, die rood vurig, en sissend ontploften boven het water. Woooeesshhh!! Vffffafff! – De beslijkte wezens trokken zich er niets van aan. Ze bewogen zich zijwaarts over de natte bodem, traag en eigenzinnig.
Mijn stiefvader gooide het ene na het andere feestvuurwerk in de strijd, in steeds grotere hoeveelheden. Hij kraaide erbij als een klein kind. Hij is gek, zei ik bij mijzelf. En bang, hij durft er niet eens naartoe te gaan.
Ik kon niet ophouden te kijken naar de man, in zijn overtuiging dat zijn pogingen zo de waterwezens te verjagen heel effectief waren. En niet infantiel en volslagen bespottelijk.
|