|
Overal mensen met onderzoekende blikken op mij gericht, terwijl in mij een angst huisde die ik nauwelijks toe durfde te geven omdat het dan nóg erger worden zou. Mannen met kale hoofden, vrouwen plukkend aan hun haar, ze vroegen welk boek ik las en of ik me wel gewassen had, waar ik eigenlijk heen ging zo op de vroege morgen. En buiten lag alleen maar water, in plassen en meren, in regen en de Noordzee.
Was ik soms bang om haar tegen te komen? Ik bleef de gedachte van me afschudden, maar elke keer glipte ze via mijn oor weer mijn hoofd in, het hoofd dat geen slaap meer kende sinds een uur of zeventig. Was dat wat de mensen zagen? Konden ze aan me zien dat ik de avond en nacht ervoor ruzie had gehad met haar? Schichtig keek ik om me heen, maar het was een dwaze gedachte dat ze hierheen zou komen om haar excuses aan te bieden.
Het liefste was ik door het smalle bovenraam naar buiten gekropen en was ik tot mijn enkels in het water gaan staan om te dansen en passioneel te huilen tot het regenen zou stoppen; maar alle passie leek uit mij verdwenen. Elk spoortje van gevoel had het lichaam verlaten waar vroeger nog in geleefd werd. Aan de andere kant van het raam speelde het leven zich af. Ondanks de regen leken er veel mensen op de been en de snelweg stond vol met rode lampen. In de meeste huizen brandde licht en de maan was al begonnen aan zijn lange weg naar het bovenste puntje van de hemel zodat zij gezien kon worden. Ik overwoog alle manieren van zelfmoord, maar geen enkele sprak me werkelijk aan. Vervolgens ging ik al mijn plannen na, maar ook die leverden niets op, nog geen vreugdesprong. En de gedachte aan haar deed me angstig omkijken, maar het beeld om mij heen was onveranderd.
Alle mensen bleven zitten zoals ze zaten. Op het moment dat ik beter ging kijken, zag ik dat ze zelfs geen adem haalden. Alleen maar die glazige blikken, vraagtekens boven hun hoofden. Dode ogen lazen de krant, dode vingers plukten aan levenloos haar. Ik wilde panisch worden en door de trein rennen, gillend de conducteur roepen of uit het raam springen; maar het bleef stil in mij. Ik zat tussen honderden dode mensen en ineens wist ik het. Ik was niet depressief geworden, maar volwassen.
|