wat is het toch aan u, mijn lief
dat mij zo vreselijk tart?
zijn het uw ogen
zo onnoem'lijk schoon?
is uw hart
zo groot?
uw blik intens?
wat is het toch aan u, mijn lief
dat mij zo laat verdwalen
in tegenstrijd?
stond de maan niet op gepaste tijden
aan de hemel naar de zon
om van haar opkomst te genieten?
staan mijn gedachten niet
loodrecht op elkaar?
streden land en water niet aan de kust
om de vloedlijn te vinden?
strijden getijden niet
in mijn hart?
wat is het toch aan u, mijn lief
dat grendels plaatst?
hoe kan ik uw huid nog strelen
zonder de vingertoppen te raken
die erop lagen?
kan een bloem niet zonder zon?
het getij niet zonder maan?
kan het strand niet zonder zee en land?
is de branding niet de waterkant?
hoe kan ik beminnen lief
zonder 't minnen te ontwaren
dat na mij kwam
en voor mij was?
van wie is deze hand
die mij de bloem schenkt
door vreemde vingers geplukt?
wie is het
die genoot van de geur
en de kleur van 't blad?
en waar was u, lief
toen de maanloze nacht
mijn hart verduisterde?
wat is het toch aan u, mijn lief
dat u mij zo stormen laat?
als bloembladen op zee
met getijdestromen mee
afdrijvend