Ik hoorde hem nog zo zeggen:
Ik ben nog wit als een kind,
als zuchtende wintertenen op een stoofje
in de kerk zonder (toffe) peren, maar
wel met die zoete tinteling van
verweerde oude kleren in de regen;
dapper vechten tegen de dampen en
de lust naar pepermunt. De preek
moest nog beginnen. Verder sprak hij
(-over-)spel moest maar kunnen, vergeving
remedie, terstond, plotseling, verscheidende
versen later, driekwart rol, zo van
de kansel der kanseloosheid, sprak
God: zij geprezen, ontspan en laat een scheet,
laat gaan dat zweet en al dat zwarte gal,
die de verborgen vroomheid achter zich
verslinden zal. Niemand zegt ‘amen’.
En daarmee driemaal werf ‘basta’.