De aarde koelde af in de verlaten mijnschachten van het heelal.
De uitgestrekte hemel die beloftes maakt van dromen; onder
een genadeloze zon, in de schoot van de zee had ik een land
gevonden dat van me hield als een moeder. Maar haar kinderen
staarden mij aan met ruggen. Zij deden al het zwijgen
breken met een schot. Ik was een mamba die zijn dode vellen
legde in hun ogen. De nacht trad achterwaarts in, ik trok verder.
Het was dan niet mijn beloofde land maar het was een paradijs
van vreemde sterrenbeelden. Daar stond ik, man van takken
en tranen, met schors in mijn mond; Ik zag voor het eerst weer
de blauwe lucht en kon ademen zonder te stikken in een smog
van woorden. De bergen zwegen die dag, stonden versteend
als astronauten langs de sterren. Ik sloop door de schemering
voorbij, een eenzame wolf met sporen van een lange nachtrit
in de ogen. Onder de maan, was ik een man zonder schaduw
toch was zij barmhartig zoals alleen duisternis dat kan zijn.
Ik vervloekte de zon die me wees maakte en verdronk in licht.
Ik was moederziel alleen op de vlooien na die leefden van mijn
bloed dat geen land had; Ik was het hunne, zij waren mijn kinderen.
Nog nooit had ik zo vurig een vlo willen zijn. In de mantelvacht
van de aarde heb ik me gewikkeld als een eenzame lifter langs de lege snelweg van het leven. Ik teerde op water en brood maar
was gelukkig; sliep tussen de borsten van de hemel in de berm van
de nacht die zich uitputte, dieper en dieper werd. Uiteindelijk stierf
ik mijn negen doden. Één keer was niet genoeg, ik moest vaker
lijden; werd opgesloten in een kist van haat en levend begraven.
Een holle noot die als een stem uit de hemel viel, een krater
achterliet van verlangen dat zich aan mij opdrong als een onvoltooid
meesterwerk. Ik vluchtte mijn eenzaamheid in en pas nadat de bomen
weer foto’s gaan dragen en in ontbonden staat liederen zingen
over het leven en het paradijs of wat mij morgen te wachten staat;
zal mijn kreet zichzelf smoren in zand als de zoon van wind.
Ik wist mijzelf te bevrijden uit de ijzige greep van de winter,
die mij overal achtervolgde. Ik had het koud en gaf bijna gestalte
aan mijn wanhoop. De rotsen die mijn wonden verzwegen, de nacht
die zich zo gewillig aanbood, het werd me allemaal te veel. Toen
was zij daar, ze zat op de trap voor de kiosk, een godin op haar troon.
Ik liep zo haar ogen binnen en kwam nooit meer terug. Ik dwaal er
nog steeds, mijn stem heeft er een bed gelegd in zijn onmacht; voor
haar heb ik de kosmos uitgedaagd met de dageraad in mijn handen.
Ik weet het nog goed, ik stond alleen onder de bomen, de ribben
van de hemel roeiden de lucht tussen het smeken van een blad
en zwijgende grijstinten. Het regende scherven. Ik stond op
met de reigers; de ochtend lag nog vochtig in hun ogen. Stilte
had zich genesteld tussen de takken. Ik was een reiziger, die na jaren
eenzaamheid berust in zijn zwijgen. De wind, die na flarden kust
een schuilplaats zoekt in de bergen. Mijn hoofd was na zoveel zand
te zwaar geworden om te dragen. Ik werd zo moe van haar naam.
Ik maakte een ketting van mijn zeven nekwervels en hing die om
haar hals; de kosmos, dat barmhartige uitgestrekte niets, liet me gaan.
Met de reigers trok ik zuidwaarts, ik heb haar nooit meer gezien.
Dagenlang heb ik toen langs de gevels van de zee gezeten, die ons
allen kerft. Er lagen eeuwen verankerd in het zand; en gestrande
dromen. De zee maakt mensen, maar ik ben door de nacht gevormd,
ik ben een schemerling op mistflardenrotsen, terwijl de aarde
om mij heen uit elkaar brokkelt. Overal waar ik kwam probeerde
berichten mij te grijpen; statistieken toonden aan wat ik allang wist.
Volgens de enquêtes vroeg het volk maar om een ding. Het was tijd
en ik wist het. Ik moest opstaan en mijn broeders de ogen toekeren,
om ze te redden. Ik zou staan als de seqoias en geen wortel verzetten.
Zodat men op kon kijken en mij kon haten. Van kilometers ver
kon ik de bloeddorstige metaalachtige roep van hun tong horen rollen,
ze scherpten hun bijlen. Laat ze maar komen, ik zal niet vallen zonder
klap. Alleen niet in dit land.
|