|
Soms waan ik mij, in springweides, met schapen en dat soort liefdesdieren.
Of gevaarlijk ingeklemd, op jubeltribunes, juichend, juichend, voor wie weet ik niet.
En dan het zwenken, van goud omlijst, naar zwarte gronden, zonder randen.
En daar het houvast, weggerukt, uit mijn handen, uitgeblust.
Of het leven, houdt zich dood, en nee, ook geen schapen meer.
|