|
Ze droeg haar kleed met waardigheid,
maar trok voor de aardigheid
daaronder nooit iets aan.
Ze zei haar Weesgegroetjes trouw
en kwam een man in ’t klooster, nou
dan bleef ze daarmee doorgaan.
Haar stem klonk daarbij o zo zwoel
en had de man voor haar gevoel,
wierp zij het zwarte kleed af,
vlijde zich neder op haar brits,
opende vlug de man zijn rits,
waarna zij zich non-stop gaf.
Tot op een keer zij werd betrapt,
mijnheer pastoor had toegehapt
en zijn afwezigheid viel op.
’t Was moeder-overste, die kwam,
met afschuw hun misdaad waarnam
en keihard schreeuwde: ‘Non, stop’.
|