PANDORA ‘S BOX
Ik zat op mijn zwarte zetel. Rondom mij was slechts de stoffige ruimte van mijn kamer annex de grote hal waarin geen sprankje licht doordrong. Ik staarde in de diepduistere spelonken van het ongeluk. De zwartgalligheid trof mij loodzwaar, de stagnatie van mijn gevoel van welbevinden drong zich aan mij op. Ik kon mij er niet tegen verzetten, het drong door tot in de diepste krochten van mijn bewustzijn, de depressiviteit tengevolge van wat genoemd wordt: pessimisme. Ik zag niets dan duisternis, de zwarte hal ter linker- en de twee donkere ramen ter rechterzijde.
Zodra de ochtend aanbrak voelde ik rillingen over mijn gehele lichaam, het koele licht overspoelde de gedachten welke ik koesterde in de nacht – de gedachten aan mijn dromen. Mijn aandacht was gefocused op het fenomeen van de voortdurende weersverandering, waardoor zodra de dag aanbrak, de straatlantaarns die nog brandden in verhouding meer licht gaven dan de dag zelf. Het regende niet, het was stil, een windvlaag doorbrak nu en dan de rust, een lichtstraal de duisternis, maar desondanks bleef mijn gevoel mistroostig. Mijn dagelijkse kwelling was de poolster, die overdag fonkelde met spottende verbrijzeling van de illusie dat de dag bleef zolang ik dat geloven zou. Terwijl hij fonkelde daalden de scherven van mijn woorden zoals ik ze neerschreef als dagdromen neer, als de stofdeeltjes van een meteoor in de dampkring vergaan – en angstvallig keek ik naar de planken recht voor mij, opdat ik niet zou vervallen in dagdromen killer dan ik aankon.
Ik begaf mij naar de linkerzijde en betrad de hal, mijn sneeuwlaarzen kraakten op de gladde ondergrond. Ik naderde de grote eikenhouten kast, maar nam mij voor hem deze keer gesloten te houden, het onheil niet te ontketenen! Desondanks opende ik de kast, mijn doos van Pandora, ondanks mijn gedisciplineerdheid. En, lo!, onzichtbare vormen gleden langs mijn armen en ik sidderde van de vervreemding die dit teweeg bracht. Mijn gezicht verbleekte bij de laatste handeling die ik verrichtte, ik tilde de achterste plank er uit en greep de sleutel van de kelder. Nu daalde ik langzaam trede voor trede af langs de trap naar de ondergrondse gangen. Ik bleef de muren volgen tot ik aankwam bij de laatste ruimte. Ik verdween in mijn onderbewust-zijn.
Ik schrok van een klap die ik hoorde. Ik had een glas bronwater omvergeworpen, het was op de grond aan scherven geslagen. Ik keek om mij heen. Ik was in een kamer witter dan mijn ogen verdragen konden en ik zag na enkele minuten niets meer dan witte vlekken. Het overheerste me, ik kon er niet aan ontsnappen, het voerde me mee in totale verblinding….