|
ONZICHTBARE VLEUGELS
In de verte een flits, dan gedonder, gevolgd door een klap. Je zit in het donker, maar niet alleen dat. De telefoon, internet, televisie – alles gaat uit. Je slaakt een zucht. Hier ben je niet op voorbereid, maar heb je wel naar verlangd: geen communicatie anders dan via de mond en zonder hulpmiddelen die afhankelijk zijn van elektriciteit. De neiging is groot te blijven zitten en wachten tot alles weer aangaat, de neiging de straat op te gaan nog groter. Daar sta je, ’s avonds laat onder een paraplu, in een straat waar ook alles uit is. Je bent de enige. Dat ben je vaker. Ergens aanbellen heeft geen zin. Bonken op een deur? Daar heb jij geen zin in. Lopen dan maar. Twee straten verderop, als je in de verte iets ziet branden, realiseer je je dat je mobiel had kunnen meenemen. Tegelijk ben je blij dat je daar niet aan hebt gedacht. Zo te zijn, als vroeger op een bouwplaats of in een bos, uit het zicht van ouders, verstoten van hulpbronnen, midden in een groot avontuur dat voornamelijk in je hoofd afspeelt, maar toch - je merkt dat je het nog niet bent verleerd. Het vuur in de verte is een brand. Feller dan al het licht bij elkaar toen het nog aan was. Dat het niet meer regent, maar nog harder is gaan waaien, wakkert het aan. Je klapt de paraplu in. Het is nu een degen in de aanslag. Je rent. Gebrul vergezelt je. Het is alsof je zweeft, van de grond komt. Eén blik naar achter je leert dat alternatieve bronnen in de vorm van uiteen klappende sterren hier en daar weer voor licht zorgen. Voor je is het op de brand na nog steeds donker. Je bereikt de top van een kleine boom, dan scheer je langs een dakgoot. Door wolken schijnt de maan, planeten. Het is waar de goden vandaan komen, net als jij op eigen onzichtbare vleugels. De mens vliegt op basis van loslaten, loskomen, ongeloof in zwaartekracht. Onder je nu een veld met in het midden de brand. Van bomen, kerstbomen. Even twijfel je, begint daardoor te vallen. Net op tijd klap je de paraplu weer uit. Weer schuil je eronder en weer tegen regen. Naast je staat een prachtige vrouw. Ze lijkt jou te kennen en tegelijk ook niet. Ze praat veel, jij praat veel. Zullen we nummers uitwisselen? vraagt ze. Er valt een stilte door, zoals jij net uit de lucht, maar zonder paraplu om onder te schuilen tegen de vonken die tussen jullie overslaan, de wind die ze aanwakkeren, jou in brand zetten. Pas op! Vlammen likken aan de mouw van je jas. Dat moment, het bewust zijn te leven tussen droom en werkelijkheid, het voelen van pijn, het ruiken van huid in brand, vlees, jezelf. Nee! Nog één keer kom je los. Rook verstikt je, bevrijdt je tegelijk. Jou van jouw lichaam. Met één van je onzichtbare vleugels zwaai je er kort naar.
|