|
Hij is net op; z'n koffie ook.
Dit brengt 'm danig van de kook.
Hij staat nog in z'n ondergoed,
terwijl hij naar de super moet.
Hij is voor tovenaar aan 't leren
en spoedig is-ie in de kleren
na enig 'hocus pocus pas'.
Hij pakt nu welgemoed z'n tas.
Straks krijgt-ie koffie in z'n pot.
De deur valt achter hem in 't slot,
maar buiten is 't decemberkoud.
Hij prevelt nog een spreuk, doch fout!
Die klinkt als 'hojus pojus pas;
ik wil zo graag een winterjas.'
Een blunder heeft-ie zo gemaakt:
hij staat inenen poedelnaakt.
Hij weet niet, wat-ie moet beginnen:
hij kan verdomme niet naar binnen,
want sleutels heeft-ie niet op zak.
Hij voelt zich niet op zijn gemak.
Z'n hele lijf wordt langzaam blauw.
Z'n jongeheer staat stijf van kou.
Een schone dame ziet 'm staan.
Gedeelde smart: ze heeft niks aan.
Ze lacht en zegt 'm, dat-ie schoon is.
Hij denkt: 'Nu ben ik haar adonis!'
Z'n lijf wordt nat. Hij glimt van trots.
Een stortbui overvalt 'm plots.
Bij toverslag voelt hij zich lekker:
z'n pech loopt af net als z'n wekker.
Hij voelt zich opgelucht in orde.
Z'n boze droom is nat geworden.
Hij kijkt naar buiten, waar het hoost
en snakt nu naar z'n bakkie troost.
Hij pakt alvast z'n grootste kop
en baalt: de koffie is weer op.
|