|
‘Ze kunnen elk moment hier zijn. Hou je een beetje gedeisd.’
Op een fladdertafel prijkt een miniatuur lichtboom, in het ijsvertrek buiten een sneeuwleeuw. Speerregen slaat er slijtgroeven in als de tijd in de Sfinx van Gizeh. Mijn vrouw is een sfinx met haar praalwaarheden.
‘Ik wil dat drankmens hier niet over de vloer met haar drankleven!’
Er klinkt gerommel van potten en pannen door haar woorden.
‘Het is wel mijn moeder waar je het over hebt…’
‘En dan die vader van je met zijn eeuwige geeuwcadeau’s. Mijn god.’
Ach ja, vorig jaar, ik herinner het me als de dag van gisteren, kwam hij aanzetten met - hoe noem je zo’n ding ook alweer - een eindergrijper, zo’n typisch ding dat ik altijd al wilde heb-ben, zo’n typisch cadeau van een vader aan een zoon. Het is in staat de kleinste details op horizonnen van de meest platgeslagen polders op je netvlies te zetten alsof ze vlak voor je staan. Ik heb h’m nog niet één keer gebruikt.
De bel gaat. Mijn vrouw zet haar razernijgezicht af, kruipt voor mijn ogen in haar schulp, verlegen als ze is in gezelschap, behalve in dat van mij.
‘Doe jij open, schat?’
Onze haastruzie is in de kiem gesmoord, haar handelhonger gestild. Veel hoeft er gelukkig ook niet meer te gebeuren. In het voorbijgaan pak ik vier wijnglazen uit de kast, verspreid ze over de door mijn vrouw verder rijk aangekleedde dinertafel, en haast me richting de voordeur. Mijn vrouw besluit me op het laatste moment in mijn kielzog te volgen.
Daar staan ze, mijn roofdiermoeder (er ontgaat haar niets) en mijn handvader (altijd bereid een handje te helpen), net als wij hun jaarlijkse doofpotdans dansend. Normaal hoort daar een fonkelcadeau bij. Als we uit zijn gekust, beantwoordt ze mijn zoekende blik met een vingerwijzing en een woord:
‘Alsjeblieft.’
Ik zie het goed, haar vinger wijst op mijn vader.
‘Omdat het zo hard regent, heb ik hem maar aangetrokken.’
Zowaar een praktisch cadeau deze keer. Zelfs mijn eenlingvrouw kan een glimlach niet onderdrukken.
‘Goh, pa, een echte havenjas. Bedankt.’
|