carnac, het land van duinen en dolmen
verzwakken van mijn vrees
al wat ik herlees zwakt af, zo ben ik ervan af
er is iets uit me kwijt, het is maar tijdelijk
ik ben nijd en nijd en spijt
alles is te laat geweest, niets gaat nog komen
niets rijmt op dromen
alles is me ontnomen
niemand is ooit klaargekomen
houten bomen worden gemaakt, ik word weer gekraakt
op dit blad bespeur ik naakt
ik heb mezelf uitgebraakt, het kleine stukje, mijn zieltje,
mijn slijmgroen zieltje
alles wat nog in me zit is gekropt
ik ben een verborgen kamer
mijn hoofd is een kruipkelder
mijn buik is een wijnkelder van woede
het woeden van de wereld is in mijn oog
ik zoek een roede
ook dat heb ik niet bedacht
waarom bedenk ik niets? waarom ben ik niets?
ik ben mezelf één zin vooruit
alles wat aan me ontspruit moet er uit
en ik ga door en leid naar nergens
volg me niet, ik ben geen herder
blijf maar achter in de leegte
op het plekje in het groen bij de rots
laat mij m’n warrige weg maar gaan
de wolven zullen me wel verstaan
het wezen van de mens zit vooraan
de neus wijst de weg
ik ruik dat ik goede moed ben
ik kom uit vergulde middens
hulde aan mijn heden
hulde aan de mens
ik ben van massief goed goud,
en smelten is mijn laatste wens