Er was dat koffertje van kerselaarhout bezet met parelmoer
Het hoefgeklepper van het brouwerspaard op zijn ochtendtoer.
De kleerkast met de grote spiegel waarin ik speekselblaasjes blies.
Ik zmulde visjes uit mijn neus en vond die nog niet vies.
Er was dat holletje in de muur waar Pietje muis verbleef
Er was die nat bedampte ruit waarop ik letters schreef.
Een druppel rolde naar benee, nam al de andere druppels mee.
De buurvrouw met haar roddeltjes bij moeder’s kopje thee.
De paster die zijn hosties lij op lange uitgestoken tongen.
De misdienaars in ’t witte kleed die ‘Halleluja’ zongen.
De fanfare van het dorp waar de kinderen achterliepen.
En moeder die een kruisje gaf nog even voor wij sliepen
De zomers warm de winters koud de beken vroren toe.
Wij renden, fietsten, schaatsten en nooit werden wij moe.
De geur van chocolademelk en ’t vers gebakken brood.
Er was maar één dag dat het regende, die dag ging opa dood.
Er was de melkboer in de straat die met zijn bakfiets kwam.
Een boterham gesneden zo op moeders buik en dik gesmeerd met jam.
De blinde man met zijn viool die mooie liedjes speelde.
Een tijd van pure nostalgie een tijd die nooit verveelde.