|
Er is niemand eenzamer dan de dichter die zichzelf voortdurend overloopt met de kudde en waar hij gelijkenissen treft het vlees van de ander opensnijdt en als kleine stukjes taal naar binnen kruipt. Niemand zo zielig
als de dichter met zijn zo vele paradoxe analogieën, zijn muze het paard noch in de stal noch op het land maar naast zijn bed, hem hinnikend in de nacht steeds wakker zodat geen mens er nog aan uit kan wat zijn handen schrijven, vanwaar dat eigenlijk komt.
Er is niemand zoals de dichter en de dichter is alsof iedereen. Een alles vattend op niets slaand stukje aan elkaar geregen ledematen, onduidelijk hoe gemaakt of welke functie.
De dichter, niets zo onwaarschijnlijk als zijn toch tere lichaam op dit papier, zijn ziel wortelend in zijn ontelbare zelf.
|