|
Een tafel lag op het plein: glanzend gepoetst, de poten gebroken, en met een blad dat was gebarsten onder het gewicht van het smetteloos witte wrak van een fornuis- een gerafeld stuk gasleiding bungelde er nog uit, moedeloos en impotent.
Eromheen: Glasscherven, kapotte rococo-stoelen, glasscherven, gedeukte Jugendstil-lampenkappen, de resten van een groot formaat combimagnetron, nog meer glasscherven, en een zwaar, paars velours gordijn met de van een plafond gescheurde rails er nog aan. En gedempt pratende mensen, de oren nog zoemend van het nu afwezige gebrul van de generator van de brandweerwagen.
Eén van hen was vrijwel stil. "Het is een beekje", fluisterde hij, bij het staren naar het wegstromende bluswater en het horen van het gekabbel van de stationair draaiende dieselmotor.
Een nogal gemiddelde man van nog net-aan middelbare leeftijd was hij- wat klein van stuk misschien, hoewel groter dan hij nu probeerde te zijn: donkergrijs colbert, niet-bijpassende broek, scheefgeknoopt overhemd, en kamersloffen aan zijn voeten. In het bevolkingsregister stond hij ingeschreven als Johannes Gerardus Welmoedt, maar hij stelde zichzelf altijd voor als Daas, en zo kenden mensen hem ook. "Maar niet de mensen hier, in vredesnaam niet de mensen hier", probeerde hij zich onzichtbaar te denken.
Liefst wilde hij weg, ver weg, maar hij kon alleen maar staan, en zelfs dat nauwelijks. Alleen maar daar staan: als een pudding, een pudding met de klonten maizena er nog in. Of misschien als een hond die net z'n eigen mand had ondergepist nadat z'n baas hem alweer niet had uitgelaten- of nee... Daas stond erbij als een flats duivenstront die net-aan een schouder had gemist.
|